Beschrijving van de merklap van Egidius Annot ("Zotten Annot", HK 1968-061)
(Lange versie)


Het lijden en de dood van Christus

Leo Wuyts (1931-2013)

Een geborduurd beeldverhaal door Egidius Annot (Waarloos) in 1853.

Terecht wordt het naaldwerk van Egidius Annot algemeen beschouwd als een der merkwaardigste exemplaren uit de omvangrijke verzameling merklappen en tekendoeken van de Kontichse Koninklijke Kring voor Heemkunde. Formeel kan zijn werkstuk evenwel bezwaarlijk als een merklap of een tekendoek worden beschouwd. De compositie is immers niet uitgewerkt als een verzameling van traditionele als merktekens gebruikte pictogrammen, maar als een beeldverhaal dat door de borduurder zelf werd betiteld als ‘Het lijden en de dood van Christus’.

Centraal in de compositie staat de voorstelling van het kerstgebeuren.

Vooreerst krijgen we de traditionele voorstelling van de geboorte van Jezus. In een stal – eigenlijk slechts een afdak op palen – ligt in een met kant (?) versierd bedje – geen met hooi en/of stro gevulde kribbe – het pasgeboren kind, dat door Maria en Jozef wordt aanbeden. Links kijken een os en een ezel naar de boreling omdat, volgens een vrome volksoverlevering, ook zij het kind aanbeden zouden hebben.

Volgens de gulden legende echter had Jozef ervoor gezorgd dat de hoogzwangere Maria de vierdaagse tocht van hun woonplaats Nazareth naar de koningsstad Bethlehem rijdend op een ezeltje kon afleggen, zodat de reis voor haar minder vermoeiend zou zijn. Als afstammeling van David moest hij zich immers met Maria en Jezus in zijn vaderstad aanmelden voor de door keizer Augustus opgelegde volkstelling. In dat verband bracht Jozef, nog steeds volgens De gulden legende, die os mee. Hij wilde die ter plaatse verkopen om met het ontvangen geld de hoofdelijke belasting te kunnen betalen, die bij de personenregistratie onmiddellijk werd geïnd.

Hierbij aansluitend volgen de voorstellingen van de verkondiging aan de herders, de aanbidding van de herders en de aanbidding van de drie koningen.

Onder het afdak van de stalling zweven twee engeltjes die een banderol vasthouden met de woorden ‘Glorie zij God enz’, de eerste woorden van de vreugdezang die door een hemels koor werd aangeheven om God te danken voor de komst van de verlosser: Glorie zij God in den hoge en op aarde vrede aan de mensen van goede wil. Deze hymne hoorden de herders die in de buurt hun kudden bewaakten toen een engel hun de geboorte verkondigde van de lang verwachte Messias. Met vijf schaapjes zijn twee van hen naar de stal gekomen om er het kind te aanbidden. Tevens brachten zij voor de jonge moeder, die in zulke erbarmelijke omstandigheden haar kind ter wereld bracht, een eenvoudig kraamgeschenk mee: naar men mag aannemen wat versterkend voedsel in een korf, die vooraan in de stal werd neergezet.

Zonder er rekening mee te houden dat – althans volgens de chronologie van de kerkelijke feestdagen – Melchior, Balthasar en Caspar, de drie wijze koningen uit het oosten, slechts dertien dagen na Kerstmis toekwamen, verschijnen zij hier ook reeds. Geleid door de ster die boven de stal bleef stilstaan, zijn ze toegesneld om met hun gaven het kind te eren: goud voor zijn koninklijke waardigheid, wierook voor zijn goddelijke majesteit en mirre voor zijn sterfelijke menselijkheid.

Links van de kerststal wordt de vlucht naar Egypte voorgesteld, Maria zit met het ingebusselde Jezuskind op de ezel en Jozef leidt hen weg uit Bethlehem om te ontsnappen aan de kindermoord, die door Herodes werd bevolen in de hoop dat ook de door hem gevreesde pas geboren nieuwe koning der Joden zou worden gedood. Boven – men begrijpe: achter – de vluchtende heilige familie staan in grote bloempotten twee dwergboompjes, het in merklappen herhaaldelijk terugkerend motief van de zogeheten ‘levensboom’. In de onderhavige context kunnen zij evenwel bedoeld zijn als een symbolische voorstelling van de wildernis waar zij doorheen moesten over een weg die liep door een woeste en onbewoonde streek, om zo Egypte te bereiken. Daar zouden zij zich gevestigd hebben in een dorpje nabij Heliopolis, thans een buitenwijk van Caïro.

Rechts van de kerststal is een zeilschip voorgesteld. Ook dit motief komt herhaaldelijk in merklappen voor, maar net als voor de hogergenoemde dwergboompjes, is mogelijk ook hier aan een narratief pictogram te denken. Dit schip vormt immers een perfect pendant met de vlucht naar Egypte en kan daarom geredelijk beschouwd worden als een symbolische voorstelling van de terugkeer uit Egypte. Het is immers bekend dat na de dood van Herodes er in een droom een engel verscheen aan Jozef en hem de opdracht gaf om met Maria en het kind terug te keren naar het land van Israël. Die terugkeer hoefde niet, zoals de vlucht naar Egypte, in het geniep te gebeuren. Blijkbaar stelde de volksdevotie zich derhalve daarbij voor dat de heilige familie koos voor de gemakkelijke bootreis, eerst helemaal de Nijl af en dan verder over zee naar een der Palestijnse havens.

In het onderste register is links het verhaal uitgebeeld van de twaalfjarige Jezus, die na afloop van het feest der ongedesemde broden in de tempel van Jerusalem was achtergebleven toen Maria en Jozef met de andere pelgrims huiswaarts keerden. Pas na drie dagen bangelijk zoeken vonden zij Jezus tussen de schriftgeleerden, ’… naar wie hij luisterde, die hij ondervroeg en die hij verbaasde door zijn scherpzinnigheid en zijn antwoorden’.

In het centrale gedeelte van dit register wordt het laatste avondmaal voorgesteld. Jezus zit te midden van zijn twaalf apostelen achter een lange tafel. Reeds heeft hij het brood gezegend, gebroken en rondgedeeld. Nu zegent hij ook de kelk met wijn om zijn leerlingen beurtelings daaruit te laten drinken en ze aldus op mystieke wijze te voeden en te leven met zijn lichaam en zijn bloed.

Rechts van het laatste avondmaal zit Christus in kniegebed in de olijvengaard van Gethsemane. Als mens kent hij daar de natuurlijke afkeer en de angst voor het bitter lijden dat hem wacht en dat hij in zijn ziel voorvoelt. Het wordt hem voorgehouden door een engel, die hem de symbolische beker met ‘gistende wijn uit bittere kruiden’ aanreikt. Maar diezelfde engel sterkt hem ook zodat hij aan het einde van zijn gebed kan zeggen: ‘Vader, indien gij het wilt, neem dan deze beker van mij weg, doch niet mijn wil geschiede, maar de uwe’.

Het vervolg van het verhaal, Christus’ eigenlijke passie is uitgewerkt in het bovenste register en begint met de gevangenneming. Christus is geboeid en wordt onder bewaking van een tempelwachter – hier anachronistisch voorgesteld als een 19e-eeuwse gendarme met een hellebaard – door twee dienaren weggebracht om te worden verhoord. Van joodse zijde gebeurde dit in het Gazith (gerechtshuis) door de hogepriesters Annas en Kaïphas en door Herodes. Die ondervraging van Christus wordt symbolisch voorgesteld door het gebouw rechts bovenaan, waarin we achter de vensters van de bovenverdieping de gestalten zien van de beide vertegenwoordigers van de religieuze rechtbank en van koning Herodes, de hoogste instantie van de burgerlijke rechtspraak.

Toen Jezus naar het Gazith werd gebracht, is Petrus hem daarheen gevolgd tot in de voorhof. Daar bleef hij het verder verloop der dingen afwachten. Hij wordt er herkend als een van Jezus’ volgelingen, maar ontkent dit tot driemaal toe. Die verloochening van Petrus is voorgesteld rechts naast de kerststal. Wanneer hij het kraaien hoort van de haan die bij hem op een kandelaberzuiltje zit, beseft hij plots dat hij zich, zoals Jezus het had voorspeld, schuldig heeft gemaakt aan het ergst mogelijk verraad en wanhopig wenend grijpt hij met beide handen naar zijn hoofd.

Onder het Gazith is een kleiner gebouw voorgesteld. In de context van het beeldverhaal mag het geredelijk worden beschouwd als het pretorium, de residentie van de Romeinse gouverneur Pilatus. Het is immers naar hem dat Christus in laatste instantie werd gebracht omdat hij, de hoogst geplaatste vertegenwoordiger van het Romeins gezag, de enige was met de nodige bevoegdheid om het doodvonnis uit te spreken, dat de joodse rechters eisten. Pilatus voelt zich hierdoor gechanteerd en laat daarom Christus extreem geselen in een poging om door die overdreven lijfstraf zijn leven te kunnen sparen.

Die geseling van Christus werd in het pretorium voltrokken, maar om evidente redenen stelde Annot haar naast het pretorium voor. Christus staat naakt vastgebonden aan de geselpaal en wordt door twee gerechtsdienaars ongenadig geslagen met een takkenbos en met een stok. Uiteindelijk moet Pilatus toch zwichten voor de eis van de priesters en van het volk. Hij levert Christus aan hen uit om hem te kruisigen tot de dood er op volgt.

Die Kruisiging wordt overeenkomstig het algemeen aanvaarde hiëratische (n.v.d.r.: priesterlijk) schema uitgebeeld. Bovenop de Golgothaheuvel hangt Christus in opperste pijn en vernedering aan het schandhout te sterven. Onder het kruis staan aan zijn rechterkant zijn moeder Maria en aan zijn linkerkant Johannes de evangelist, de enige van zijn apostelen die na de gevangenneming niet wegvluchtte om onder te duiken. Wat verder naar achteren staat aan de ene kant de gerechtsdienaar Stephaton die een in edik en gal gedrenkte spons aanreikte om Jezus’ dorst te lessen; aan de andere kant de dienaar Longinus die met een lans Jezus hart doorstak, ook al was hij al overleden. Tenslotte staan helemaal opzij de Romeinse bewakers: de honderdman te paard en drie soldaten, allen weerom anachronistisch gekleed als 19e-eeuwse gendarmen.

xxxxxxx

Egidius Annot noemde zijn beeldverhaal Het lijden en de dood van Christus. Terecht kan men zich afvragen hoe deze titel zich laat rijmen met de episodes uit de kindsheid van Jezus. Zulks geldt in de eerste plaats voor de uitbeelding van het kerstgebeuren. Dit wordt door de kerk toch gevierd met een vreugde die in eenklank is met het stille geluk van de jonge moeder Maria, met de jubelende lofzang van de engelen, met de kinderlijke vreugde van de herders om het wonder van de geboorte van de lang verwachte Messias en met de eerbiedige devotie van de drie wijzen die het kind komen aanbidden en eren met hun koninklijke geschenken.

Maar ondanks al die vreugde vragen de schrijvers van de volkse devotieboeken de gelovigen toch ook in gedachten te houden dat Christus’ passie reeds begon in de stal van Bethlehem. Hijzelf, zo houden zij voor, wilde immers vanaf zijn eerste levensdag zijn zending van verlosser in pijn en smart beginnen. Daarom verkoos hij in het holst van een barre decembernacht in een schamele stal te worden geboren, waar hij op een handvol hooi in een kribbe lag, bevend en wenend van kou omdat de os en de ezel zijn verkleumde voetjes niet konden verwarmen met hun warme adem.

In het verlengde van deze gedachte ligt ook de vraag aan de gelovigen om Jezus’ lijden tijdens de vlucht naar Egypte te gedenken. Volgens deze schrijvers voelde hij in zijn ziel immers de doodsangst en de pijn van elk der onschuldige knaapjes van Bethlehem die door de soldaten van de koninklijke garde gruwelijk werden vermoord, want hij besefte dat Herodes in elk kind hem hoopte te doden.

De terugkeer uit Egypte was voor Jezus, de ‘koning der Joden’, geen triomfantelijke wederkomst uit ballingschap, maar gebeurde in alle discretie, maar niettemin volgens Gods wil. Door de profeet Osee was immers voorspeld: ‘Uit Egypte heb ik (God) mijn zoon teruggeroepen’. Aan deze woorden kan men de gedachte koppelen: niet om als de nieuwe koning der Joden met veel feestelijk vertoon de troon te bestijgen, maar om als de lang verwachte Messias voor de verlossing van de mensheid de slavendood te sterven op het kruis.

Wanneer Maria en Jozef de verloren gewaande Jezus na drie dagen zoeken terugvinden in de tempel te midden van de schriftgeleerden, vraagt Maria hem licht verwijtend: ‘Kind, waarom hebt gij ons dit aangedaan?’. Daarop antwoordt Jezus – volgens de oudere vertellingen uit het Latijn -:’…wist gij dan niet dat ik mij aan de zaken (de dienst) van mijn vader moet wijden?’. Door dit antwoord geeft Jezus te kennen dat hij gehoorzaamheid aan de wil van zijn goddelijke vader stelt boven aanhankelijkheid aan zijn moeder en zijn voedstervader.

Zo zal hij later, tijdens zijn nachtelijke gebedswake in de olijvengaard van Gethsemane zijn onderwerping aan God uitspreken door zijn passie en kruisdood te aanvaarden met de woorden: ‘… Vader, niet mijn wil geschiede, maar de uwe’. Omdat het antwoord aan zijn moeder verwijst naar de laatste woorden van zijn in doodsangst uitgesproken gebed op de olijfberg, kondigt hij daarmee reeds zijn gruwelijke passie aan, maar ‘zij (Maria noch Jozef) begrepen (nog) niet wat hij bedoelde’.

In het licht van deze beschouwingen wordt duidelijk dat de scenes uit Jezus’ kinderjaren meer zijn dan een preambule bij het passieverhaal. In de sterk emotioneel gekleurde devotie tot het lijden en sterven van Christus werden sinds de late middeleeuwen ook de hier besproken gebeurtenissen graag betrokken, en deze benadering bleef tot ver in de 20e eeuw doorleven.

Men kan daarom rustig aannemen dat ook Annots geloofsbeleving en devotie door deze visie op het passieverhaal was gedetermineerd. Alleen stelt zich de vraag of hij als leek voldoende onderlegd was en tegelijk creatief genoeg om deze visie in zijn naaldwerk pictografisch uit te werken. Hierover een uitspraak doen is niet mogelijk. Het is echter wel verleidelijk om aan te nemen dat hij daarvoor de hulp kreeg van een geestelijke. Daarbij kan gedacht worden aan de dorpspastoor, een bevriend priester of een bevriende kloosterling. Vooralsnog moet het hieromtrent echter bij een veronderstelling blijven.

Noot van de Koninklijke Kring voor Heemkunde Kontich:

  • De verloochening van Petrus : een afwijkende verklaring zou kunnen zijn dat Petrus zijn vingers in zijn oren stopt om het gekraai van de haan niet te hoeven horen.
  • De apostel Johannes : vermoedelijk heeft Leo Wuyts zich hier vergist. De kledij laat uitschijnen dat het hier waarschijnlijk Maria Magdalena betreft.

Zoeken in onze website

Created: 27/09/2015 © 2003 - MuseumKontich - Alle rechten voorbehouden